VOLMAKING,

EEN

D I C H T S T U K J E

VERVAARDIGD

TER GELEGENHEID VAN DE, OP DEN
8 & 9 AUGUSTUS TE

DOCKUM

TE HOUDENE LANDBOUW-

TENTOONSTELLING

TEN VOORDEELE VAN DE KINDEREN DER ARMENSCHOOL ALDAAR,
DOOR DEN ONDERWIJZER

T. STERRINGA Hz.

=====

TE DOCKUM, BIJ
A.  S C H A A F S M A
1854.

=============================

 

VOLMAKING

Van alle kunst en wetenschap,
Staat geene op zoo hoog een trap
Van oudheid, dan de landbouwkunde.
Als zuster had zij aan haar zij',
De nuttige veehoederij,
Die zij gereed deez' plaatse gunde.

Het eerste broed'ren paar alrêe,
Kent 't zust'rental, en huwt er mêe,
Naar 's grooten L a n d m a n s  wijs bedoelen.
De aard' ontsluit weldra haar schat,
En 't vee, van rijkdom overzat,
Doet dankbaarheid in 't hart gevoelen

Van beider jeugdig huwelijkspaar;
Dat, op het eerst gebouwd' altaar,
Als offer brengt de eerste vruchten.
Komt, feestgenoten! volgt hen na,
Opdat uw werk voorspoedig ga,
En wacht de zaligste genugten.

't Is Oogsttijd! - en nu als om strijd,
Uw dankbaar hart den Heer gewijd,
Die uwe vlijt zoo zeer wil loonen.
Wilt Hem nu in dit feestlijk uur,
Voor regen, dauw en zonnevuur,
Door lof en dank om 't zeerste kroonen.

Dan neen! geen oogstfeest vieren wij;
Maar landbouw en veehoederij,
Opdat zij zich al meer volmaken,
Zij stellen hier hun werk ten toon.
Van alle kant wordt aangeboôn,
Om tot volkomenheid te raken:

Gereedschap, vee en wat de hand
Des landsmans kweekt, op 't vruchtbre land,
Als voorbeeld om het na te streven.
Wedijver scherpt hier 't mensch'lijk brein,
Om Dockums rustig doodenplein,
't Volmaakste tot sieraad te geven.

Maar hoe, onteert men niet dien hof,
Waar rust de heil'ge asch en 't stof,
Van menig' brave afgestorven?
Neen, - deze akker rijk bezaaid,
Waar eens de groote L a n d m a n  maait,
Wordt door dit streven niet bedorven.

Volmaking toch, is hier het doel;
En o, dat ieder het gevoel!
Dit wil ons ook die plaatse leeren.
Materieel en geestelijk,
Behooren zamen tot één rijk,
En kunnen hier ook zaâm verkeeren.

Het schoolgebouw, dat er op prijkt,
En door de kunstvljt thans verrijkt,
Met velerlei en nutte zaken,
Is daarvoor een' gepaste steê;
Het werkt ook tot volmaking meê;
Het wil het grootst' op aard' volmaken.

Volmaking is dan thans de leus,
En blijve steeds ons aller keus,
Op dat de landbouw moge bloeijen.
De zuster deel' in dit genot;
En schenke Friesland 't zeeg'rijk lot,
Van schoone paarden, vette koeijen,

Van malsche boter, wollig schaap,
Zoodat de vreemd'ling er naar gaap,
Als was hij in een land van wond'ren.
Voert Engeland uw rund'ren voort,
En brengt de boter meê aan boord,
't Geschut zal u ter eere dond'ren,

Dat eens uw voorgeslacht bestreed,
En uwen handel kwijnen deed.
Wil Albion die vrijheid laten;
Vult Friezen slechts uw' kas met goud,
En doet er wel mêe, arm en oud,
De uitvoer zal dan niemand haten.

Vrij noem' de Brit Friesland zijn tuin,
Hij kroont daarmêe der Friezen kruin;
Want wat hij uit dien tuin komt halen,
Met stoomboot uit de havenstad,
Langs Zuider-, Noorzee's pekelnat,
Moet hij hier duur met goud betalen.

Dat waterplas en heideveld,
Al meer uw noeste vlijt vermeld'
O, nijv're Friezen! die voor dezen,
Moerassen uit ons land verdreev',
En meren perk en palen schreev',
Waaruit de vetste weiden rezen.

Heeft Holland Haarlems meer reeds droog,
Dat Friesland eenmaal ook beoog,
Om Lauwers boezem te bedijken.
Dit is een werk der Friezen waard,
Vertoonende geheel hun aard,
En zou hen grootelijks verrijken.

Zoo levert Friesland meer gemaak,
En eet de arme ook met smaak,
Het voedzaam vleesch, de lekk're boter;
Welligt daalt daarvan dan de prijs,
De arme koopt weer voedzaam' spijs,
En diens genot wordt daardoor grooter.

Daartoe volmake zich de kunst
Van landbouw, en bewijze gunst
Aan Friesland arme ingezeten'.
Het vee word' beter nog gefokt,
Dat d' armoê dankenstoon ontlokt,
Die weldaad zal ze niet vergeten.

Dank, zij daarom het Stadsbestuur,
Dat ons bereidt het feest'lijk uur
Waarin die kunst verhaast haar schreden.
't Genootschap dat volmaking wil,
En op die bane nimmer stil,
Maar rusteloos wil voorwaarts treden.

Geroemd zij ook den boerenstand,
Die als om strijd, van alle kant,
Producten komt tentoonestellen.
Alsmede menig fabriekant,
Die werktuig levert van zijn' hand,
En het gebruik hier komt vertellen.

De Burgerij van deze stad,
Die gaarne opent haren schat,
Om 't feest meer luister bij te zetten,
Wordt daarvoor hoogelijk geroemd;
Haar naam word' steeds met eer genoemd,
Daar ze op volmaking meê wil letten.

Kom, laag're stand! wijd U tot vreugd,
En smaak op 't feest een zoet geneugt,
Kom, lustig langs den boeg geloopen!
Toon ook, dat gij volmaking wilt,
De kunst die uwen honger stilt,
Kom, dartel nu in 't nat gekropen!

Zoo brenge elk, op zijne wijs,
Godinne Ceres lof en prijs,
Opdat de naam van Dockum rijze!
En dat de mond van vreemdeling,
In 't rond, of in gezel'gen kring,
Den roem van Dockum luide prijze!

 

Home

Sterringa bibliografie